Joep Dubbink, De tekst mag het zeggen. Bijbellezen volgens Karel Deurloo, Utrecht: Boekencentrum 2020, 80 pag.’s, € 12,99. ISBN 978 90 453 3473 4.

Kun je als éénmaal per kwartaal verschijnend tijdschrift ook actueel zijn? Meestal niet, maar in dit geval… Het boek verschijnt een dezer dagen, is in ieder geval verkrijgbaar wanneer u dit leest en ik kondig het aan en bespreek het al voordat ik het in huis heb. Het is het dertiende deel in de VTM-theologenserie (waarvan ik toevallig in de redactie zit), dat we heel graag (en we zijn Joep Dubbink en Boekencentrum heel dankbaar dat het gelukt is) rond de eerste sterfdag van Karel Deurloo zouden zien verschijnen. Een mooie presentatie op die eerste sterfdag zit er vanwege de corona-perikelen niet in, maar het boekje is er en het is een mooi boekje geworden. Geschreven door iemand die (enigszins gechargeerd gezegd) bijna met Karel Deurloo is opgegroeid. Joep was – al voordat ik daar predikant was – studenten-ouderling in de Amstelkerk, de gemeente waar Karel Deurloo lid en ook regelmatig voorganger was, hij deed zijn hoofdvak Oude Testament bij Karel en promoveerde in 1997 bij hem op het proefschrift Waar is de Heer?, een studie over Jeremia. Tenslotte werd hij na het emeritaat van Karel in 2006 zijn opvolger als bijzonder hoogleraar op de Dirk Monshouwer-leerschool voor Bijbelse Theologie aan de Vrije Universiteit.

Dubbink koos ervoor om slechts een kort hoofdstuk te wijden aan Karels biografie en vervolgens uitvoerig in te gaan op zijn publicaties. Een theoloog, zo lijkt mij, wil herinnerd worden om zijn bijdrage aan de theologie en niet per se om wat hij precies allemaal wel of niet gedaan heeft. En publicaties waren er vele. Indrukwekkende wetenschappelijke studies (vaak ook in het Engels of Duits en soms zelfs in het Hongaars of Tsjechisch vertaald) maar nog veel meer toegankelijke boekjes, die zonder dat ze ook maar iets aan kwaliteit inboetten ook door niet-theologen gevolgd konden worden. Vaak schreef hij die samen met anderen (wat was ik trots toen ik samen met hem een boek over de geschiedenis van Jozef en Juda mocht maken), want Karel werkte graag samen en was in die samenwerking altijd inspirerend. Vanaf de oprichting tot hij helaas – vanaf 2010 – niet meer kon praten, maakte hij deel uit van het Amstelpreekteam.

Het begon allemaal, hij was toen nog jeugdpredikant in Eindhoven, in 1967 met het boekje Dichter bij Genesis. Hij schreef het samen met zijn veel te vroeg overleden kompaan Nico Bouhuys met het oog op een IKON-serie op televisie en daarna werd het tot boek bewerkt. Er kwamen nog meer ‘Dichterbij-boekjes’ en kort daarna begon hij Karel Eykman (ook al zo’n levenslange kompaan) als theologisch adviseur te ondersteunen bij zijn Woord voor woord. Dit leidde tot legendarische TV-uitzendingen met de ook dit jaar overleden Aart Staartjes als verteller. Daar zet Joep Dubbink in en gaat zo veel van zijn boeken langs, vol bewondering, maar zonder verheerlijking en met hier en daar een kritische noot.

Na de vroege, populaire boeken, gaat Dubbink in op wat hij noemt ‘Exegese als ambacht’, over de wetenschappelijke methode van Deurloo en wat (al was Karel zelf niet zo weg van die term) de Amsterdamse School wordt genoemd. In  hetzelfde jaar waarin Dichter bij Genesis wordt gepubliceerd, verschijnt ook Kaïn en Abel, zijn dissertatie over een onderzoek naar exegetische methode inzake een ‘kleine literaire eenheid’ in de Tenakh. Dit dubbele spoor van populair en wetenschappelijk heeft Karel altijd volgehouden, omdat – dat vermoed ik tenminste – het voor hem helemaal geen dubbel spoor was. Wat je wetenschappelijk wilde aantonen moest je ook ‘gewoon’ en voor iedereen verstaanbaar kunnen zeggen, anders was het ook wetenschappelijk niet van waarde, theologie – en dus ook exegese –  in dienst van de kerk, in dienst van de verkondiging. Als je bij Karel in het preekteam zat (ik deed dat een jaar of twintig) dan was het ontwerp van de kinderpreek even belangrijk als de preekschets. Als je het aan de kinderen niet duidelijk kon maken…

Zoals gezegd, Dubbink gaat Karels publicaties langs, om tenslotte uit te komen bij de vier verschenen deeltjes van zijn ‘Kleine Bijbelse Theologie’, die natuurlijk helemaal niet zo klein was (en misschien nog wel groter was geworden als hem meer tijd gegeven was). En zo doet dit boekje helemaal wat het doen moet: een beeld schetsen van wat Karel Deurloo betekend heeft voor de Exegese en de Bijbelse Theologie.

Tenslotte toch nog twee kleine kritische nootjes: In de bibliografie (die natuurlijk beperkt moest zijn) ontbreekt bij de publicaties over Karel Deurloo de in 1995 (ter gelegenheid van zijn zestigste verjaardag) verschenen feestbundel Nog dichter bij Genesis, waarin vrienden en leerlingen zich bezighouden met Genesis, het Bijbelboek waarin Karel zich een leven lang heeft verdiept, en met de manier waarop Karel zich met dat boek bezighield. En tenslotte is er helaas vrijwel geen aandacht voor Karels liedjes (hij noemde ze zelf zo: liedjes of versjes). Niet in de eerste plaats de paar die het nieuwe Liedboek hebben gehaald maar veel meer de ‘vertel-liedjes’ bij de verschillende cycli van het Amstelpreekteam. Lange strofische liederen, waarin het hele bijbelverhaal (vooral Genesis) werd verteld en de theologische kern op de meest beknopte wijze in de tekst van de refreinen werd verwoord.

 

Franc de Ronde, Derk Blom, Danny Rouges, Douwe Wielenga ed., Wat heeft de joods-christelijke dialoog ons gebracht?, Utrecht: Eburon 2020, 115 pag.’s, € 16, ISBN 978 94 6301 287 4.

De titel omschrijft exact het thema van dit boek en omdat die titel eindigt met een vraagteken is die vraag aan veertien auteurs (m/v) van joodse en christelijke huize voorgelegd en hun antwoorden worden (onbecommentarieerd) in dit boekje afgedrukt. Dat geeft een bont geheel en is, vooral voor mensen die zoals ik al dan niet beroepsmatig met deze thematiek verbonden zijn, spannend om te lezen. Misschien dat iets meer redactie en gerichtere vragen aan de auteurs de zaak hadden kunnen verbreden of verdiepen, maar daar is niet voor gekozen. Laat ik beginnen met de conclusie, die bepaald niet verrassend is: alle christelijke auteurs zijn in meerdere of mindere mate enthousiast over de dialoog, bij de joodse auteurs verschilt dat onderling nog al. Tzvi Marx (enigszins tot mij verrassing) en Leo Mock zijn zeer enthousiast. Lody van de Kamp verwoordt de opvatting van de meeste joden: voor hen hoeft het niet per se. Ze snappen wel dat het voor christenen aardig is om er achter te komen, waar hun heilige boeken vandaan komen, maar dat wisten zij ook zonder die dialoog ook al wel. Wat heel goed is in de bijdrage van Lody van de Kamp, is dat hij die dialoog over hoe de Tora of de Bijbel precies begrepen moet worden weliswaar niet zo nodig vindt, maar het in stand houden van een dialoog over (wat hij noemt) ‘levensvraagstukken’, hoe ga je om met culturen en cultuurverschillen, met vluchtelingen en vervolgden, wel van grote waarde acht. Niet iedere auteur is expliciet ingegaan op de vraag naar het belang van de dialoog en dat maakt het boekje ook juist wat gevarieerder. Zo schrijft Gertrudeke van der Maas over Marquardt en zijn verhouding met het jodendom en Joep Dubbink over het tegoed van Als de goden zwijgen. De statistieken van Peter Tomson over de aantallen keren dat er in de New Testament Studies over de dialoog werd geschreven konden me niet erg boeien, de oproep van Marcel Poorthuis daarentegen om ook de Islam te betrekken en zo van de dialoog een trialoog te maken, vind ik erg wezenlijk. Hoewel het boekje (door het gebruik van een ets van Marcus van Loopik) een prachtig omslag heeft, is het binnenwerk niet mooi: een veel te grote letter, waardoor een inhoud die goed op pakweg 60 pagina’s had gepast uiteindelijk meer dan honderd in beslag neemt, had voor mij niet gehoeven. En dat er op de achterkant alleen ronkende woorden staan over hoe veel er in veertig jaar bereikt is, lijkt mij iets te optimistisch (per slot van rekening stelt een Israëlzondag die zo’n veertig jaar geleden werd ingesteld inmiddels nog nauwelijks iets voor en worden er regelmatig geluiden gehoord om die maar af te schaffen) en gelukkig dekt dat de toch wel wat kritischer lading ook niet.

 

Stefan van der Poel, Herman Verbeek (1936-2013). Priester, politicus, publicist, Hilversum: Uitg. Verloren 2020), 142 pag.’s, € 18, ISBN 978 90 8704 832 7.

Anders dan in het hierboven besproken boek over Karel Deurloo, overheerst in dit boek het biografische wel en dat is ook terecht. Waar bij het boek over Deurloo de theologie wel centraal moest staan, staat hier de mens Verbeek en zijn  publiek optreden centraal. Dat past natuurlijk bij iemand die zozeer betrokken was bij en op de publieke zaak, maar het heeft ook een keerzijde, althans in het geval van Herman Verbeek. De bewondering voor een bevlogen politicus en dichter van talloze liederen (want dat was hij zeker) wordt overschaduwd door het beeld van een eigenzinnige man, die slecht tegen kritiek kon en volstrekt overtuigd was van het eigen gelijk. Moeilijk in de omgang vrijwel onmogelijk om langdurig mee samen te werken of te leven. Het hoort bij de eerlijkheid van de biograaf om deze dingen te vermelden en Van der Poel doet dat nog zeer terughoudend, in de regel is het niet zijn conclusie, maar laat hij het verwoorden door iemand die hij citeert. In de meeste gevallen probeert hij voor zover mogelijk Verbeek te verdedigen in zijn optreden (in de zin van: niet helemaal netjes, maar wel terecht). Eén van de dieptepunten uit het leven van Verbeek was het feit dat hij in 1992 uit de Groenlinkse fractie van het Europees parlement wordt gezet. Er was afgesproken (en Verbeek had daarvoor getekend) dat omdat niet alle stromingen binnen GL een afgevaardigde konden krijgen in de tweemansfractie, Verbeek zijn zetel na de helft van de zittingsduur over zou dragen aan een vertegenwoordiger van de PSP. Als het eenmaal zo ver is, tekent Verbeek protest aan en wil zijn zetel houden. Het congres van GL besluit daarop hem uit de fractie te zetten en Verbeek gaat als onafhankelijk partijlid verder. Van der Poel toont begrip voor dit standpunt, terwijl het in mijn ogen – en in die van Groen Links – alleen maar als woordbreuk gezien kon worden. Veel aandacht is er in het boek voor de worsteling van Verbeek met zijn homoseksualiteit, waar hij zelf maar heel weinig over wilde zeggen en ook – dat wist ik niet, maar verraste me in positieve zin – voor zijn jarenlange strijd voor behoud van de synagoge in Groningen als voorzitter van een comité dat zich dat ten doel had gesteld en nadat dit gelukt was probeerde invulling voor het gebouw te vinden. Dat daaraan maar liefst een hoofdstuk van dertig pagina’s werd gewijd verbaasde me in eerste instantie totdat ik bij de literatuuropgave achterin het boek ontdekte dat Stefan van der Poel eerder twee boeken over de Groninger synagoge en de joodse gemeente in Groningen had geschreven. Herman Verbeek was tot aan zijn dood lid van VTM (ik neem aan om zijn sympathie te laten blijken, want ik heb hem nooit op een vergadering ontmoet) en lezer van Ophef. Een bewogen mens met een goed hart en een moeilijk leven. Goed dat er een boek is om daarvan getuigenis af te leggen.

 

Karel Eykman, Wat geloof jij eigenlijk. Verhalen en gedichten om over na te denken, Amersfoort: Kwintessens 2020, 84 pag.’s ISBN 978 90 5788 546 4.

Van dit boek weet ik niet of het al in de winkels is en wat de prijs is, want de uitgever heeft het nog niet op zijn website en zelf kreeg ik het cadeau van de auteur omdat ik al mee had gelezen bij het ontstaan ervan. Het is opnieuw een echt Eykman-boek, gericht op kinderen in de puberleeftijd. Het probeert de kinderen niet iets te leren in de zin van ‘vertellen hoe het eigenlijk is’, maar in de zin van ‘kijk eens wat je hiervan vindt’ en ‘misschien kun je hier iets mee’. En met dat ik dit schrijf weet ik ook, dat het daarmee iets is van de antiautoritaire benadering van de zestiger en zeventiger jaren van de vorige eeuw, maar ik wens dat niet als een tekortkoming te zien. Als ik aan mijn eigen kleinzoons van elf en dertien denk, dan hoop ik dat ze het lezen en er wat aan hebben en vooral dat ze heel vaak zullen lachen om de gein in Eykmans verhalen en gedichten, want losjes en vrolijk over God en geloof praten terwijl het toch echt ergens over gaat, dat is niet velen gegeven. Karel Eykman heeft er vanaf Woord voor Woord zijn levenswerk van gemaakt. Misschien wel de mooiste en meest illustratieve zin (Rieta, mijn vrouw, schoot onmiddellijk in de lach toen ze er al bladerend op stuitte): ‘Ach Emma’, zei meneer Van Os. ‘Je moet maar denken, per ongeluk geloven is ook een manier van geloven’.

 

Erik Borgman, Alle dingen nieuw I. Een theologische visie voor de 21ste eeuw, Utrecht: Kokboekencentrum 2020, 380 pag.’s, € 29.95. ISBN 978 90 435 3364 5.

De ondertitel van dit boek luidt: ‘Een theologische visie voor de 21ste eeuw’, maar boven de tekst op de achterkant van het boek staat: ‘Een nieuw katholieke theologie’. Voordat ik het boek gelezen had, vond ik dat gek, want als je vindt dat je een goed verhaal hebt, waarin op een naar jouw idee adequate wijze een theologische visie uiteen wordt gezet, dan is dat een theologie voor iedereen en niet een katholieke theologie. Nadat ik het boek had gelezen dacht ik: Ja, dit is voor de volle honderd procent een katholieke theologie, want filosofie en kerkelijke traditie zijn meer fundamenteel dan de bijbel en zijn uitleg, want Bonhoeffer wordt nergens genoemd, Barth een paar keer en Thomas van Aquino op bijna elke bladzijde. En toch…. dit is theologie voor iedereen en ik hoop oprecht dat niet alleen katholieken het boek zullen lezen. De titel van het boek ‘Alle dingen nieuw’ pas ik dan ook graag toe op dit boek zelf, het is nieuw, het is, hoewel het voluit staat in de katholieke theologische traditie, een nieuwe manier van aan theologie doen. Nieuw, maar behalve voluit katholiek ook typisch een boek van Erik Borgman. Vanaf zijn dissertatie uit 1990 is Borgman op zoek naar ‘sporen van God’ en dat betekent ook, dat je op zoek bent naar bronnen van theologie, dat je theologie niet alleen zoekt op de traditionele plekken, in kerken, faculteiten en bibliotheken, maar op straat, in de poëzie, in films en boeken. Als iemand een meerdelig werk aankondigt met als inhoud: (I) Invocatio, (II) Creatio, (III) Redemptio en (IV) Renovatio, dan ben je geneigd om te denken Borgman schrijft een dogmatiek, maar het woord ‘dogmatiek’ valt nergens. Hij schrijft geen dogmatiek, maar theologie. En (daarom is het zo’n spannend boek) terwijl hij die theologie schrijft, reflecteert hij voortdurend over de vraag, wat is eigenlijk theologie. Dat zien we ook terug in de ondertitels van de verschillende hoofdstukken: Bij de ‘inleiding’ luidt die: Naar een theologische stijl, en de verschillende hoofdstukken van het eerste deel hebben als ondertitels: Waaraan theologie ontspringt, Hoe theologie gaat, Wat theologie bewerkt. In een protestantse dogmatiek zouden we deze hoofdstukken de ‘prolegomena’ noemen. Zoals gezegd: Borgman is op zoek naar een formulering van zijn eigen theologie en probeert te bedenken hoe die zich verhoudt met wat in de regel als theologie wordt aangeduid. Hij begint niet bij het Woord van God zoals Barth en de barthianen dat plegen te doen, hij begint ook niet bij de filosofische onderbouw, zoals je dat regelmatig in de katholieke theologie pleegt tegen te komen, maar hij begint bij het geloof, of zoals de barthiaan dat wat boosaardig zou kunnen formuleren: bij de religiositeit van de mens, maar niet vanuit een filosofische vooronderstelling dat ieder mens nu eenmaal religieus is, maar vanuit het concrete geloof of de zichtbare en hoorbare religiositeit die hij in de wereld (binnen en buiten de kerk) aantreft. De sporen van God in poëzie, in romans, in films, in de manier waarop mensen met elkaar omgaan. Daarmee bezig zijn, daarover nadenken, dat proberen in een ordelijk verband te brengen, dat is volgens Borgman wat de theoloog doet (theologie denkt wat geloof leeft). Hoewel er bepaalde denkers (m/v) zijn die een belangrijke rol spelen in dit boek: o.a. Simone Weil, Tomas Halik en John Henry Newman, noemt hij eindeloos veel schrijvers en boeken. Vaak is dat irritant en wekt het de indruk van de bekende omgevallen boekenkast of wat we tegenwoordig in goed neder-engels ‘namedropping’ noemen, maar dat is hier nergens het geval, want als Borgman een auteur (m/v) noemt, dan wijdt hij daar in de regel minstens een hele pagina aan en maakt duidelijk, waarom hij of zij met zijn of haar denken onderdeel wordt van zijn theologie. Misschien zou je dit een radicale doorwerking kunnen noemen van wat Rahner (misschien wel de belangrijkste katholieke theoloog van de vorige eeuw) ‘anoniem christendom’ noemt: ook wat zich niet als christelijk aanduidt, kan toch onderdeel van het christendom zijn. Je zou het ook kunnen relateren aan wat Schillebeeckx ‘mensen als verhaal van God’ noemde. Ik denk dat Borgman het niet als een belediging beschouwt, leerling van deze twee grote katholieke denkers genoemd te worden Kortom: zeker gaan lezen. Zelf ben ik er veel te laat achter gekomen, dat we als protestantse theologen veel te weinig leren over katholieke theologie. Jarenlang deelnemen aan een oecumenische leeskring over Rahner hebben me iets wijzer gemaakt. Het is een andere insteek dan de protestantse, maar het gaat wel ergens over! Erik Borgman schrijft een nieuwe ( misschien moet ik zeggen: de nieuwste) katholieke theologie en dat is op zijn minst een bijdrage aan een theologische visie voor de 21ste eeuw. Er is maar één ding waarover ik me zorgen maak. In mijn boekenkast staat sinds 1999 het eerste deel van Eriks grote theologische biografie van Edward Schillebeeckx. Ik wacht nog steeds op deel twee, want ook dat was een spannend geschrift. Hopelijk hoeven we minder lang te wachten op de volgende delen. Ik kijk ernaar uit.